Miljoenenkwartier
Het Miljoenenkwartier is een residentiële wijk die tijdens het interbellum werd ontwikkeld op de gronden van de Wereldtentoonstelling van 1913. Vooral de gegoede burgerij bouwde hier en de wijk werd een staalkaart van de toen gangbare bouwstijlen.
Achilles Musschestraat, Krijgslaan, Paul de Smet de Naeyerplein, Jemappesstraat, Fleurusstraat, Congreslaan, Woeringenstraat, Onafhankelijkheidslaan, Vaderlandstraat, Vrijheidslaan, Sint-Pietersaalststraat, Kortrijksesteenweg, Diksmuidestraat
Historiek
Het Miljoenenkwartier kwam tot stand in Sint-Pieters-Aalst, een klein gehucht, gelegen buiten de 16de-eeuwse stadsomwalling. Van de 7de tot de 18de eeuw vormde dit gehucht samen met Sint-Pieters-Aaigem (de huidige stationswijk) het dorp Sint-Pieters-extra-muros, afhankelijk van de Gentse Sint-Pietersabdij. Onder de Franse overheersing werd het Sint-Pietersdorp als kerkelijk goed geconfisqueerd en onder het gezag van de stad geplaatst. Tot het begin van de 20ste eeuw bleef het gebied landelijk. De voornaamste bron van inkomen was het telen van groenten, die op de Gentse markten verkocht werden.
De stad Gent kende in de 19de eeuw als gevolg van een sterke industrialisatie een enorme bevolkingsgroei. De gebastioneerde omwalling vormden een strikte grens tussen het stedelijke weefsel en de open ruimte van het platteland. Beluiken, woonkazernes en fabrieken bedreigden dan ook het wooncomfort van de gegoede burgerij in een steeds voller wordende stad. Na de afschaffing van het octrooirecht in 1860 was de weg vrij voor het slopen van de stadswallen en -poorten, en voor een expansie naar het omliggende platteland. Bij deze expansie is een tweepolige beweging merkbaar die men als sociale segregatie kan omschrijven: terwijl de industrie en de arbeiderswijken naar de haven in de noordelijke stadsrand opschuiven, vlucht de gegoede burgerij naar het zuiden van de stad, waar ze zich nestelt in groene, residentiële wijken met een uitgesproken elitair karakter. Vanaf 1902 worden de lanen rond het nieuwe Sint-Pietersstation aangelegd en is er sprake van het verkavelen van gronden in de Sint-Pieters-Aalstwijk. Deze eerste plannen staan in functie van nieuw aan te leggen kazernen op de Galgenkouter, een militair oefenterrein dat grosso modo overeenkomt met de huidige campus van de Universiteit Gent aan de Sterre. Door de Wereldtentoonstelling van 1913 en de daarop volgende Eerste Wereldoorlog blijft het project echter in de ontwerpfase steken. Toch herinneren de huidige straatnamen door hun militair of patriottisch karakter nog aan dit eerste, onuitgevoerde project: Krijgslaan, Onafhankelijkheidslaan, Vaderlandstraat, Congreslaan, Woeringenstraat, Jemappesstraat, en Fleurusstraat.
Het fenomeen wereldtentoonstellingen is onlosmakelijk verbonden met de 19de-eeuwse industriële maatschappij. Als ware ‘feesten van de vooruitgang’ moesten zij het grote publiek overtuigen van de weldaden van de nieuwe technologie en industrie. Pas in 1913 slaagde Gent erin de organisatie van dit prestigieuze evenement in de wacht te slepen. Als locatie werd geopteerd voor de terreinen in de Sint-Pieters-Aalstwijk. Deze gronden waren reeds grotendeels in handen van de stad, en beschikten over een goede verkeersaccomodatie: het Sint-Pietersstation, de oude spoorverbinding Gent-Kortrijk, en enkele reeds bestaande tramlijnen die vrij probleemloos konden doorgetrokken worden. Bovendien stelde de militaire overheid de terreinen aan de Galgenkouter beschikbaar (25 hectare) en kon ook het reeds bestaande Citadelpark met het Museum voor Schone Kunsten in het globale plan geïntegreerd worden. Het stratentracé van de daaropvolgende verkaveling volgt nog de aanleg ten tijde van de Worlds Fair. Andere stille getuigen van 1913 zijn de beeldengroepen ‘Ros Beyaert’ (Domien Ingels en Aloïs De Beule) en ‘Sagesse, Force, Beauté’ (Jules Van Biesbroeck), gecreëerd voor de Wereldtentoonstelling en nog in situ aanwezig.
Na een lange aanloop kon vanaf 1926 dan toch de definitieve verkaveling van de gronden in de Sint-Pieters-Aalstwijk van start gaan. Het inrichtingsplan werd goedgekeurd, evenals de specifieke verkoopsvoorwaarden voor de gronden en een politiereglement over de Wegenis en de Bouwwerken betrekkelijk de wijk van Sint-Pieters-Aalst. De Stad was vastbesloten om de nieuwe wijk tot een waar visitekaartje uit te bouwen, en maakte gebruik van haar positie als eigenaar van de gronden om de kopers strenge reglementen op te leggen. Op het ogenblik van de aankoop moest de koper aan de Stad een borg betalen die 10 % van de totale aankoopprijs van de grond bedroeg. Deze werd gedeeltelijk of geheel geconfisqueerd indien de koper niet voldeed aan de opgelegde voorwaarden. Niet enkel het plan van de voorgevel moest ter goedkeuring worden voorgelegd maar ook de plannen van de andere gevels en de hovingen. De residentiële functie van de wijk werd gegarandeerd door het verbod op de oprichting van fabrieken, werkhuizen en drankslijterijen. De hoogte van het gebouw en de maximum bebouwbare oppervlakte per perceel werden vastgelegd, het overige moetende tot lusthof ingericht worden, en als dusdanig goed onderhouden. Platte daken waren uit den boze en storende afhankelijkheden zoals wasplaatsen en stapelplaatsen van huiselijk afval moesten verborgen worden. Per straat werd een non ædificandi-voortuinstrook afgelijnd, en het oprichten van een smeedijzeren hek met kunstkarakter op de scheidslijn met de openbare weg verplicht gesteld. De voortuinstroken moeten worden ingericht als tuin; “deze (...) zal aan beplanting, t.t.z. bloem- of grasperken, of struikgewas, eene oppervlakte hebben ten minste gelijk aan de helft van deze van de voortuinstrook. Ten minste 40% der beplante oppervlakte zal met bestendig gebladerte versierd zijn”. Binnen de termijn van twee jaar na de aankoop van de grond moesten woning, voortuin en hek volledig afgewerkt zijn, conform de plannen. Zo niet werd overgegaan tot inbeslagname van de borg, of werd - indien het duidelijk om grondspeculatie ging - de verkoop ongedaan gemaakt. Tussen 1926 en 1940 werd de wijk volledig volgebouwd. Zowel de grootte van de percelen als de hierboven vermelde reglementering werkte selectief op de potentiële kopers. Op de meest prestigieuze percelen van de wijk, namelijk aan het Paul de Smet de Naeyerplein, aan de Congreslaan, de Krijgslaan en de Onafhankelijkheidslaan, treft men als voornaamste beroepscategorieën dan ook industriëlen en groothandelaars aan.
Beschrijving
Ondanks de strenge reglementering is de bebouwing in de wijk zeer divers. De traditionalistische stijlen zoals het neoclassicisme of de cottagestijl vormen in het algemene wijkbeeld de meest dominante groep, maar ook de modernistische architectuur maakt onverwacht een groot aandeel uit, met meerdere sterke realisaties. Art deco wordt vooral in de interieurs gebruikt, en voor het opsmukken van de gevels van rijwoningen. Opvallend is, dat vooral door de meest kapitaalkrachtige bewonersgroep geopteerd wordt voor een traditionalistische stijl. De gedachte dringt zich op dat de nouveaux-riches blijkbaar een gevestigde architectuurstijl prefereerden. Deze leende zich waarschijnlijk beter tot het etaleren van hun rijkdom (het doel van de modernistische architectuur was immers iedere vorm van overbodig ornament vermijden), en het bevestigen van hun sociale status. Bovendien had de modernistische architectuur in de ogen van de gegoede klasse een ‘socialistisch geurtje’, dat niet strookte met hun doorgaans liberale opvattingen.
Frequent worden de 18de-eeuwse Franse stijlen toegepast, weliswaar in een eigentijds kleedje: natuursteen wordt vervangen door ’pierre reconstituée’ of gewapend beton, de kleine roedeverdeling komt te vervallen ten gunste van grote glasoppervlakken, de gevel wordt meestal niet meer bepleisterd, en in het smeedwerk is invloed van de art deco merkbaar. Rococo, régence en classicisme komen zowel in strenge navolging als in een vrijere interpretatie voor.
De uit Engeland overgewaaide cottagestijl komt reeds op het einde van de 19de eeuw in België voor, en werd voornamelijk toegepast in landelijke omgeving. Deze stijl komt tegemoet aan de romantische hang naar het verleden en het verlangen naar het leven in een ongerepte natuur, een typische vorm van escapisme in een snel industrialiserende samenleving. Maar terugkeer naar het verleden betekent niet het afzweren van modern comfort. Integendeel: in de cottage-architectuur wordt gestreefd naar een rationele planindeling, rekening houdend met verlichting, verluchting, verwarming, sanitaire voorzieningen, en een vlotte circulatie tussen de verschillende ruimten. In het exterieur wordt door een zeer diverse opbouw met erkers, dakkapellen, mooi uitgewerkte schouwen en een wisselend volumespel gestreefd naar een pittoresk effect.
Typisch voor Gent is de ‘Style Hoge’, genoemd naar de architect Charles Hoge (1890 - 1962), later opgevolgd door zijn zoon Gérald (1914 - 1983). Hun œuvre is dermate groot en typisch, dat het verschillende architecten inspireerde tot navolging. Het gaat hierbij om een regionalistische architectuur waarin elementen uit de Vlaamse Renaissance en de Anglo-Normandische traditie van vakwerkbouw gecombineerd worden. Kenmerkend zijn de hoge daken, puntgevels met vakwerk, en het rijk gesculpteerde houtwerk. De vensters zijn meestal drieledig, met ruitvormig glas in lood in de ramen of bovenlichten. Hoge's zelf ontworpen woonhuis met architectenbureau aan de Congreslaan, gebouwd in 1930, is een imposant visitekaartje voor zijn architectuur.
Een andere belangrijk figuur voor de traditionele architectuur in het Gentse, is Jean Hebbelynck (1892 - 1971). Vooral in de gegoede kringen was Hebbelynck één van de meest gereputeerde architecten. Zijn stijl valt te omschrijven als een versoberde traditionele baksteenarchitectuur, en is een ambivalent verschijnsel. Enerzijds zijn er vele vooruitstrevende aspecten aanwezig, zoals een rationele planindeling, het constructieve gebruik van materialen, grote vensteropeningen en effen, onversierde muurvlakken. Anderzijds blijft deze architect vasthouden aan traditionele reminiscenties, zoals pilasters of zuilen die het portaal flankeren, figuratieve glas-in-loodramen, en gesculpteerde panelen in de gevel. Ook zijn de woningen van zijn hand doorgaans afgedekt met een hoog dak waaronder een extra verdieping schuilgaat.
De art deco is een stijl die door en door met het interbellum verbonden is. Hij volgt de art nouveau op als de nieuwe totaalstijl, en wordt voornamelijk in het interieur van woningen toegepast. In tegenstelling tot de art nouveau is de art deco veel strakker, symmetrischer en geometrischer. Diverse invloeden, gaande van de stroomlijnen van oceaanstomers en de Ballets Russes tot de Egyptische kunst werden erin verwerkt. In de toepassing van de art deco in de architectuur is een duidelijke evolutie te zien. In een eerste fase, rond het midden van de jaren 1920, worden art-decomotieven op een traditioneel gevelschema aangebracht. Veel gebruikte motieven hierbij zijn gekleurde driehoeken en ruiten in de ramen, banden met gestileerde bloemmotieven rondom muuropeningen, en de zogenaamde 'rose cubiste', een geometrisch gestileerde roos. Hierop volgt, eind de jaren 1920, een autonome art deco, die sterk decoratief gericht is en waarbij het gevelschema aan de stijl wordt aangepast. Typisch zijn deuren en vensters uitgewerkt in een onregelmatige vorm, fantasievolle metselverbanden, en een sterke verticale gerichtheid. In de jaren 1930 duiken dan in de art deco invloeden van de stroomlijnesthetiek of bootstijl op. De bewondering voor de dynamiek van sneltreinen en transatlantische schepen leidde ertoe dat men hun aerodynamische vormen ging overnemen in gebouwen en zelfs gebruiksvoorwerpen. Ook het aanbrengen in de gevel van patrijspoortvensters en vlaggenmasten verwijst naar deze inspiratiebron. Tevens zal door een algemene versobering de grens met de modernistische architectuur steeds vager worden.
Sinds de technische en maatschappelijke veranderingen, geïntroduceerd door de industriële revolutie, is men op zoek gegaan naar een eigentijdse, ‘moderne’ stijl. De vooruitstrevende architecten uit het interbellum kwamen hierbij tot oplossingen die soms gelijkend waren, soms sterk uiteenlopend, maar waarin nieuwe materialen en technieken, evenals begrippen als rationaliteit, hygiëne en comfort een belangrijke rol speelden. Ook in het Miljoenenkwartier komen zeer verscheiden vormen van modernisme voor.
In zijn meest extreme vorm vinden we het modernisme terug in de woning uit 1931 van Gaston Eysselinck (1907 - 1953). Het pand is geconcipieerd als een ware ’machine à habiter’, zoals Le Corbusier propageerde. Typisch corbusiaans is ook de witte bepleistering, het gebruik van een pilotis, het sterk in elkaar overvloeien van binnen en buiten (mogelijk door het gebruik van een skeletconstructie), en het solarium of zonneterras. In 1932 ontwierp Eysselinck ook alle meubelen voor de woning. Het gaat hierbij deels om vast meubilair zoals inbouwkasten, betonnen bedbodems en tafels, en deels om gemakkelijk verplaatsbare en soms zelfs stapelbare stalen buismeubelen.
Het merendeel van de modernistische woningen is echter niet zo extreem van vormgeving. Deze gebouwen kenmerken zich door hun eenvoudige volumes, door egale bakstenen muurvlakken en brede rechthoekige vensters. De decoratie is sterk gereduceerd, waardoor men spreekt van nieuwe zakelijkheid.
Vrij opvallend zijn de woningen geïnspireerd door de Nederlandse architect Willem Marinus Dudok. Op een gevoelsmatige basis worden verschillende volumes gecombineerd tot een divers en asymmetrisch geheel waarbij horizontaal en verticaal met elkaar in evenwicht zijn. Typisch voor deze stijl, ook wel romantisch kubisme genoemd, is het gebruik van de zogenaamde belvédèresteen en blauwe of zwarte ceramiektegels, de toepassing van de Dudok-voeg (een voeg met een brede lintvoeg en een smalle stootvoeg), evenals de overname van decoratieve elementen als de vlaggenmast en de bol. Het woonhuis van architect Jules Lippens (1893 - 1961) aan de Congreslaan is een mooi voorbeeld van deze stijl. Ook in het woonhuis van de architect Jan Albert De Bondt (1888 - 1969) aan de Krijgslaan zijn invloeden van het romantisch kubisme terug te vinden. In deze woning worden ze echter gecombineerd met een zeer speels en decoratief metselverband, wat dan weer op invloeden van de Amsterdamse School wijst.
In de Villa Berteloot (1929) van Geo Henderick (1879 - 1957) aan de Congreslaan komt deze Amsterdamse invloed nog het best tot uiting. Deze architect beperkt zich niet enkel tot het overnemen van de metselverbanden, maar verwerkt ook de meer organische vormgeving die eigen was aan de architectuur van de Amsterdamse School. Heel typisch zijn de ‘zeepaardklinken’.
Bij het verzamelen van foto’s en documentatiemateriaal heb ik onder andere gebruik gemaakt van beeldmateriaal uit de collectie van archief Gent. Via onderstaande link kom je op hun uitgebreide site:
Voor de beschrijving van huizen en straten verwijs ik naar
https://beeldbank.onroerenderfgoed.be/images?text=gent
De hiernavolgnde foto's zijn gemaakt tijdens rondleiding met de Kluivers