Sint Jan de Deo

Het klooster ‘Sint-Jan in Eremo’ werd gesticht in 1456 door de fraters van de Derde Orde van Sint-Franciscus belast met verzorging van zieken en krankzinnigen. In de 17de eeuw werd het klooster hersteld en uitgebreid en een nieuwe kloosterkerk gebouwd. In 1797 richtte Lieven Bauwens in het klooster een katoenspinnerij in, waarna de gebouwen in 1844 opnieuw werden ingericht als klooster.Het complex werd vanaf de jaren veertig uitgebouwd tot een psychiatrische kliniek.

In de 15de eeuw hoorde de moerassige en dun bevolkte wijk Meerhem tot de Sint-Michielsparochie. De fraters van de Derde Orde van Sint-Franciscus vestigden zich hier vermoedelijk in 1457 in een hoeve met aanpalend weiland. Hun taak bestond in de zorg voor bejaarden en geesteszieken. Dank zij de schenking van Jan Rieme kon -vermoedelijk rond 1480- gestart worden met de opbouw van een klooster en de zogenaamde Weverskapel toegewijd aan Sint-Jan in Eremo.

De calvinisten verdreven in 1578 de paters en de kloostergebouwen werden in 1583 ingenomen door de kartuizers van Rooigem, een contemplatieve orde. Hun klooster op Rooigem was door de calvinisten vernield in 1578. Op 1 maart 1583 werd de akte van overname-schenking verleden. In oktober 1584 trokken de kartuizermonniken naar hun priorij en gaven het de naam Sint-Bruno in Eremo. De monniken moesten de gedeeltelijk verwoeste gebouwen weer optrekken en/of herstellen, en in het begin van de 17de eeuw werden rond het grote pand een aantal kluizen gebouwd.

Onder prior Laurentius Serjans (1642-1651) verleende de stad toestemming tot herstel van de kaai, mits de kloosterkerk werd opengesteld voor de omwonenden. De kapel gebouwd door de fraters van de Derde Orde was te klein en prior Laurentius nam het initiatief voor de bouw van de huidige grotere kerk, doch de uitvoering werd gerealiseerd onder prior Justus de Nokere (1651-1661). Dankzij de financiële steun van de familie de Vaernewyck konden verschillende projecten tot een goed einde gebracht worden. Tevens bevindt zich onder het hoofdaltaar de grafkelder van deze familie.

Het Meerhemmuseum, gehuisvest in een gedeelte van de kapel, bezit een plattegrond van 1652 met een overzicht van de bestaande kloostergebouwen en de plannen voor de uitbreiding.

Onder prior Justus de Nokere ontstond eerst en vooral een afzonderlijke woning voor de prior in de voortuin, namelijk een gebouw in bak- en zandsteen van twee bouwlagen met zadeldak en dakkapellen en zijgevels met trapgevels. Later liet de prior tussen dit huis en de refter een toren bouwen.

Hierna begon de bouw van de kerk waarvan de opbouw werd toevertrouwd aan meester-metselaar Tobias d'Oosterlinck. Deze had in 1652 het plan gemaakt voor het nieuwe kartuizerklooster te Brugge en hij had tevens een belangrijk aandeel in de opbouw van het nieuwe gedeelte van het stadhuis van Gent. Op 30 januari 1659 tekenden de prior en Tobias het contract. De meester-metselaar zou een grote kloosterkerk bouwen naar de plannen geleverd door de kartuizers. Dat hij die opdracht in de wacht sleepte kan verband gehouden hebben met het feit dat twee leden van de familie Oosterlinck monnik in het Gentse klooster waren. Joos Vriels stond in voor het inmiddels verdwenen houtsnijwerk. Reeds in 1660 was de bouw voltooid.

Prior Justus de Nokere heeft ook het klooster uitgebreid. Tussen het priorshuis en de kerk kwam het kerkhof met een galerij, aan oost- en westzijden omsloten door de refter en de kapittelzaal. Dit afgesloten gedeelte is het kleine claustrum of kleine pand. Rond het grote claustrum of grote pand was een overdekte galerij, waaraan de kluizen van de monniken lagen. Op het plan van 1652 zijn 23 cellen opgetekend, doch er werden er slechts 13 gerealiseerd en dit alleen aan de west- en noordzijden van het grote pand.

Onder prior Hugo van Molinghen (1668-1673) werd het klooster verder uitgebouwd en in 1668 werden verschillende werken uitgevoerd aan het grote claustrum. Tijdens de negenjarige oorlog tussen Frankrijk en de coalitie gevormd door Engeland, Spanje en het Duitse Rijk diende een gedeelte van het klooster als kruitmagazijn voor de Engelse artillerie. Pas in 1696 werd het klooster door de Engelsen ontruimd.

Keizer Jozef II hief op 17 maart 1783 de kartuizerkloosters op en hun goederen werden openbaar verkocht. Vanaf februari 1785 gebruikten de Oostenrijkse troepen het kartuizerklooster als doorgangshuis voor doortrekkende soldaten. Waarschijnlijk stond de kazerne reeds in 1787 leeg. Enkele monniken waagden het in 1790 naar hun klooster terug te keren, en begonnen zelfs aan het herstel van het klooster. In hetzelfde jaar werd het beslag op hun goederen gelicht en konden alle monniken naar het klooster terugkeren. Doch in 1792 kwam definitief een einde aan het kartuizerleven op het Meerhem omdat de monniken niet meer aan hun financiële verplichtingen konden voldoen. Tussen 1792 en 1795 werd het klooster een militair hospitaal voor het Franse en het Oostenrijkse leger. De Oostenrijkers lieten hoognodige herstellingen uitvoeren zoals het plaatsen van nieuwe ramen.

Na 1795 werd het hospitaal opgeheven en als nationaal goed verbeurd verklaard. De beheerder van het klooster liet een aantal bijgebouwen afbreken en verkocht het materiaal. Op 8 maart 1797 werd de brouwerij verkocht en op 17 maart volgde de rest van de gebouwen. De firma Troiller & Cie kocht met een ex-kloosterling Huypens het eigenlijke klooster. In 1798 huurde Pierre-Abraham Van Loo, een beenhouwer en wagenmaker de gebouwen en richtte er een slagerij in en paardestallen. Daarna deed het enige tijd dienst als danszaal.

Het klooster werd het centrum van de opkomende textielnijverheid door toedoen van Lieven Bauwens die volgens de bronnen in 1797 het complex aankocht. Rekening houdend met voorgaande gegevens moet de aankoop door Lieven Bauwens rond 1799 te situeren zijn. Aanvankelijk werden in de gebouwen een leerlooierij ingericht en in 1800 schakelde Lieven Bauwens over naar een mechanische spinnerij en weverij, dankzij het oversmokkelen van de spinning mule, een spinmachine van Samuel Crompton die Lieven Bauwens de mule jenny noemde. Bauwens was de eerste op het vasteland die de vliegende schietspoel gebruikte. Hij verbouwde de kloosterkerk tot fabrieksgebouw door er drie verdiepingen in onder te brengen en de ramen aan te passen.

Lieven Bauwens wijzigde de voormalige priorswoning tot een luxueuze woning met lusttuin voorzien van een chinees paviljoen op rotsen (1803). Napoleon bracht aan de fabriek van Bauwens tweemaal een bezoek namelijk als Eerste Consul in 1803 en in 1810. Ter ere van het eerste bezoek van Napoleon liet Bauwens door de Franse ingenieur Dieudonné de nog bestaande hangende Empiretrap bouwen. Deze trap vertoont stijlen in de vorm van Egyptische hermen met het gezicht van Mary Kenyon, het meisje waarmee Bauwens in 1810 zou trouwen. In de centrale nis van de hal stond een beeld van de godin Isis, die eveneens Mary Kenyon voorstelde. De latere bewoners, de broeders van Sint-Jan de Deo, hebben er een 19de-eeuws beeld van Onze-Lieve-Vrouw in geplaatst vervaardigd door de gebroeders Delanoy, beeldhouwers. Bauwens kreeg van zijn zuster een Friese slingerklok en plaatste de klok in de hal boven de Empiretrap, vlak naast zijn slaapkamer. Hij plaatste in de buitenmuur een tweede wijzerplaat en verbond deze met de klok.

Hij vernieuwde voortdurend zijn fabriek en had in één van de oude kloostergebouwen een magazijn ondergebracht voor de opslag van de afgewerkte producten. Achter de kerk stond een gebouw dat hij als kaardenmakerij inrichtte. Naast de paardenstallen maakte hij van een soort schuur een stapelplaats voor de grond- en brandstoffen. In begin 1814 plaatste hij achter de kerk een stoommachine in een stoomhuisje.

Tot 1806 ging het goed met de bedrijven van Bauwens. De grote slag kwam met de afkondiging van het Continentale Stelsel door keizer Napoleon. Napoleon wilde Engeland treffen door alle havens van het vasteland voor zijn producten te sluiten. Maar hij trof hiermee ook de fabrikanten in Europa, die afhankelijk waren van de invoer van grondstoffen zoals ruw katoen. Bauwens zag zich genoodzaakt werknemers af te danken en sloot zelfs tijdelijk de fabriek in 1811 om terug op te starten in 1812. Het Continentaal Stelsel deed de prijzen van katoenproducten stijgen zodat katoenen stoffen onbetaalbaar werden. De katoenfabrieken werden gedwongen hun deuren te sluiten. Bauwens ging volledig overkop toen hij na de val van Napoleon in 1814 gedwongen werd zijn staatslening aan de Franse staat terug te betalen. Bauwens vluchtte en zijn eigendommen werden aangeslagen en verkocht, eerst aan de halfbroer van Bauwens op 2 november 1814. Op 23 november 1814 doorverkocht aan de gebroeders Bossaert.

Belangrijk voor de geschiedenis van Meerhem is de vrede van Gent van 1814. Engeland en Amerika sloten na de Tweede Vrijheidsoorlog in 1814 vrede en ondertekenden dit te Gent. De Engelse delegatie verbleef in het vroegere Meerhemklooster waar Lieven Bauwens van de priorswoning zijn privéwoning had gemaakt. Het vredesverdrag werd ondertekend in de spiegelzaal op 24 december 1814, na een maandenlange moeizame onderhandeling. Dit feit werd toen ook te Gent uitbundig gevierd. De zaal werd door de broeders Hieronymieten in 1954 verbouwd.

Onder impuls van kanunnik Pieter-Jozef Triest werd in 1823 de congregatie van de broeders van Sint-Jan de Deo opgericht. De regel vormt nagenoeg een kopie van de regel van de broeders van Liefde, maar met toevoeging van de gelofte van thuisverzorging. De broeders vonden eerst onderdak in een deel van het karmelietenklooster op de hoek van de Theresianenstraat en de Holstraat. In 1836 raakte hun woning te klein en in 1844 kocht Kanunnik De Decker de voormalige fabriek van Lieven Bauwens. Omdat ze geen rechtspersoonlijkheid hadden konden de broeders zelf niets aankopen, en tot 1922 werd hun klooster telkens overgeschreven op geestelijken.

De gebouwen moesten aangepast worden en in 1853 werden de paardenstallen en het koetshuis aan de straatkant afgebroken om plaats te ruimen voor een portiersloge, spreekkamers en de kamers van de ‘heren’, dit is een open afdeling voor zieke kostgangers. Naast deze afdeling was er vanaf 1852 ook een afdeling voor psychiatrische patiënten. Tussen de afdeling voor psychiatrische patiënten en de kostgangers werd een muur opgetrokken. In de gesloten afdeling werd ook ruimte gemaakt voor een noviciaat.

De eerste gebedsruimte werd ingericht in de spiegelzaal en naderhand werd de vroegere kloosterkerk grotendeels ontmanteld. De verdiepingen ingebracht door Lieven Bauwens werden verwijderd en alleen aan de kant van het portaal bleven over twee traveeën de drie bouwlagen bewaard. In 1867 kon het noodaltaar worden vervangen door het huidige altaar in Lodewijk XV-stijl. Het draaitabernakel dat oorspronkelijk bij de Geschoeide Karmelieten in de Lange Steenstraat stond en daarna overgeplaatst werd naar de Heilige Kerstkerk, dateert van de 17de eeuw. In 1869 was de restauratie zo ver gevorderd dat de kerk kon gewijd worden.

Een man aan wie de broeders veel te danken hebben was de Duitse beeldsnijder Mathias Zens. Hij kreeg in 1868 van overste Vincentius Beyaert de opdracht om de kapel te bemeubelen en te stofferen in neogotische stijl. Naast de lambrisering met daarin de biechtstoel en de veertien kruiswegretabels, zorgde hij voor de preekstoel, een communiebank en bidbanken in het hoogkoor, het doksaal en de orgelkast. Zens vond deze kruisweg zijn beste werk en het is best mogelijk dat hij de kruisweg eigenhandig heeft gebeeldhouwd.

Er kwam een nieuw gebouw voor de kloostergemeenschap palend aan de kerk namelijk een keuken, een refter, een recreatiezaal, slaapkamers en een washuis. Deze vleugel werd rond 1872 verhoogd met een verdieping uitsluitend bestemd als woonplaats voor priesters op rust. In 1896 werden kamers voor 25 heren opgetrokken en langzamerhand werd het fabriekscomplex terug een echt klooster en rusthuis. Tenslotte werd in 1907 naar ontwerp van architect V. Vaerewyck een woning gebouwd voor kanunnik De Riemaecker, de geestelijke directeur. De congregatie zette zich in voor armen en rijken, voor lichamelijk en geestelijk zieken zowel binnen als buiten het klooster. Het aantal broeders daalde echter tot 22 en er werd een fusie voorgesteld met de hiëronymieten. Dit gebeurde in 1946 en dit betekende het einde van de congregatie van Sint-Jan de Deo. Het complex werd uitgebouwd tot een psychiatrische kliniek. Onder broeder Remi, overste van 1961 tot 1981, werd opnieuw gebouwd namelijk een nieuwe wasserij in 1968, een recreatiezaal in 1971, en een revalidatiecentrum in 1973. Broeder Franciscus realiseerde een merkwaardig museum gewijd aan de geschiedenis van het gebouw, in het gedeelte van de kapel waarvan de door Bauwens ingebrachte verdiepingen bewaard bleven.

Beschrijving

De huidige plattegrond vertoont een ommuurd domein met een in twee verdeelde rechthoekige binnenplaats. Deze binnenplaats is aan noordzijde begrensd door een U-vormig complex met bebouwde binnenruimte. Aan westzijde van dit U-vormig complex bevindt zich een half open binenkoer.

Volgende gebouwen bevatten elementen van het voormalige kartuizerklooster: de voormalige woning van de prior, de verbindingsvleugel met de kapel en de kapel. Deze oude kern waarvan de volumes gerespecteerd bleven is slechts sporadisch zichtbaar, de oude gevels zijn voorzien van een vernieuwd parement en het interieur werd gedeeltelijk gemoderniseerd.

De zuidvleugel aan het Fratersplein is een lange bakstenen lijstgevel van twee bouwlagen onder zadeldak voorzien van Vlaamse pannen. De vleugel heeft een 19de-eeuwse kern met parement daterend van 1934, ook de muuropeningen werden aangepast in 1934. De rondboogpoort in natuurstenen omlijsting heeft hierboven nis met beeldje door Oscar Sinia. Boven de rechthoekige zijdeur rechts van het toegangspoort is een nis te zien met kopie van een 17de-eeuwse beeldengroep namelijk Onze-Lieve-Vrouw van de Heilige Drie-eenheid. Jezus vertrapt de slang en draagt zijn kruis in de rechterhand, in de linkerhand houdt hij de wereldbol, symbool van de Goddelijke overwinning. God de Vader is gezeten op een wolk met engelkopjes en wijst naar de Duif. Het origineel, thans bewaard in het museum Meerhem, is een gepolychromeerd terracottabeeld afkomstig uit de kerk. Tijdens de Franse Revolutie werd het begraven in de weiden achter de kerk. Tijdens de cholera-epidemie in 1835 werd het teruggeplaatst in een nis in de Kartuizersstraat. In 1905 kwam het beeld bij de broeders van Sint-Jan de Deo terecht en zij plaatsten het boven het ingangspoortje op 15 augustus 1905. De binnenkoergevel heeft een parement daterend van circa 1950, met eenvoudige rechthoekige muuropeningen.

De eerste binnenplaats wordt door een muur in twee verdeeld. Ten oosten is het voormalige kleine gastenkwartier gesitueerd met behouden achtergevel, ten tijde van de bescherming behorend bij Fratersplein nummer 10 en maakt geen deel meer uit van het complex.

Het U-vormig complex aan westzijde van de binnenplaats dateert uit het derde kwart van de 19de eeuw en was bestemd voor de opsluiting van gevaarlijk geachte krankzinnigen, vandaar de grotendeels gedichte bovenvensters. Het bestaat uit bakstenen vleugels van twee bouwlagen onder aansluitende zadeldaken voorzien van Vlaamse pannen. Oorspronkelijk waren het eenvoudige neoclassicistische bepleisterde vleugels, rond 1950 voorzien van een bekleding. Op begane grond zien we een rondbooggalerij en bij de tweede bouwlaag grotendeels gedichte rondboogvensters. Het interieur is sterk aangepast in de loop van de 20ste eeuw.

Ten noorden van de binnenplaats -en met nok evenwijdig met de straat- staat het voormalige rechthoekige priorshuis daterend uit de 17de eeuw met mogelijk 15de-eeuwse kern. Het werd aangepast in begin van de 19de eeuw en in de loop van de 20ste eeuw. Het is een dubbelhuis van veertien traveeën en twee bouwlagen onder zadeldak met dakkapellen en voorzien van leien. De bak- en zandstenen constructie heeft een gedeeltelijk behouden blinde rechter zijtrapgevel, rond 1950 voorzien van een paramentsteen. Er zijn eenvoudige rechthoekige openingen. De halfronde centrale portiek op zuilen is eveneens voorzien van een moderne gevelsteen. De rechtervleugel is naar verluidt onderkelderd met een gewelfde kelder op zuilen, vermoedelijk daterend uit de tweede helft van de 15de eeuw. Er is een merkwaardige centrale hangende ‘Napoleontrap’ in empirestijl daterend van 1803, naar ontwerp van de Franse ingenieur Dieudonné. De thans geschilderde trap is vervaardigd uit eike-, ebbe-, en mahoniehout en werd hier geplaatst ter ere van het bezoek van Napoleon. De trapaanzetten zijn uitgewerkt als hermen met vergulde Egyptiserende vrouwenbustes en fijne eenvoudige trapspijlen. Het interieur van de priorswoning werd sterk aangepast in de 20ste eeuw, doch de 19de-eeuwse binnenindeling is vermoedelijk nog grotendeels aanwezig, alsook een aantal plafonds achter verlaagde plafonds.

In de haakse, drie bouwlagen tellende hoge vleugel vinden we de voormalige refter en de verbinding van het huis van de prior met de kapel. Deze vleugel is voorzien van een schilddak. Het dateert in kern eveneens uit het tweede kwart van de 17de eeuw en werd grondig verbouwd in de loop van de 19de, onder meer in 1880, en 20ste eeuw. Meldenswaard is een Venetiaans drielicht met gekleurd glas-in-lood van circa 1950 in het overigens aangepaste trappenhuis, en een gelijkaardige gemoderniseerde toegangsdeur uit het eerste kwart van de 19de eeuw.

Ten westen staat een L-vormige neoclassicistische vleugel van twee bouwlagen onder aanleunende schild- en zadeldaken, daterend uit het laatste kwart van de 19de eeuw. Het is een bepleisterde baksteenbouw met rondboogvormige muuropeningen, bij de eerste bouwlaag voorzien van een omlopende omlijsting, bij de tweede bouwlaag steekboogvensters op lekdrempels.

Er staan recente gebouwen ten noorden waaronder het revalidatiecentrum Meerhem gebouwd naar ontwerp van Guido Van Oyen in 1972.

Het belangrijkste gebouw van het complex is de kapel, gelegen ten noorden van de voormalige woning van de prior en hiermee verbonden door de haakse, drie bouwlagen tellende vleugel. Het is een barok gebouw opgetrokken in 1660, door Lieven Bauwens omgevormd tot fabriek met vier bouwlagen en door de broeders in 1844 terug ingericht als kapel met uitzondering van de laatste twee traveeën die nog steeds vier bouwlagen tellen en waar thans de bovenste verdieping is ingenomen door het museum Meerhem. Dit museum illustreert aan de hand van documenten en voorwerpen de diverse stadia in de historische ontwikkeling van het complex.

De kapel is een éénbeukig gebouw opgetrokken in bak- en zandsteen, met zeven traveeën en een vijfzijdige koorsluiting, afgedekt met een leiendak voorzien van een vierkante dakruiter. De gedeeltelijk behouden -doch gecementeerde- westelijke tuitgevel heeft zandstenen kordons en omlijste topoculus. De zijgevels zijn geritmeerd door lisenen, met in 1844 vernieuwde rondboogvensters. Bij de zuidgevel zien we sporen van zandstenen negblokken van de oorspronkelijke 17de-eeuwse vensters. De noordgevel van circa 1950 is voorzien van een nieuwe bekleding. De twee westelijke traveeën, met de vier bouwlagen, zijn voorzien van eenvoudige rechthoekige vensters. De kapel was oorspronkelijk 55 meter lang en 10 meter breed. Het interieur heeft gepleisterd bakstenen kruisribgewelf met gordelbogen in Balegemse steen. De brede gordelbogen zijn voorzien van casetten met bloem- en bladwerk en rusten op sierlijke consoles met engelenhoofdjes. Een gordelboog rust op een console met vermelding van het jaartal 1660. De rondboogvensters zijn gevat in een geriemde omlijsting. Ter vervanging van een eenvoudige neogotische beschildering met steenimitatie en een centraal gestilleerd bloemnotief werd de huidige neoclassicistische beschildering door Frans Cobbejans (1867-1947) aangebracht in 1935-36, namelijk boven de lambrisering een tweeledige omlopende band met rankwerk. Hierboven zijn rechthoekige panelen aangebracht met afbeeldingen van heiligen op een egale oranje achtergrond en panelen met medaillons en rankwerk. Ter hoogte van de consoles zien we een omlopende band met gestileerd rankwerk. Verder zijn op de penanten nog rechthoekige tekstpanelen. Er staat merkwaardig meubilair met onder meer monumentaal halfrond houten gemarmerd hoofdaltaar in (neo)Lodewijk XV-stijl, mogelijk daterend van 1867 en bestaande uit zes gecanneleerde zuilen met corinthische kapitelen op hoge vierkante sokkels voorzien van panelen, onder een classicistisch hoofdgestel met op de hoeken geknielde engelfiguren; baldakijn in rocaillestijl. Centraal staat het barok beeld van Sint-Jan de Deo door de gebroeders Delanoy met op de achtergrond een vergulde stralenbundel en engeltjes. Verder zijn er beelden van Heilige Camillus de Lellis en de zalige Joannes de Grande. Op de rechterzuil heeft de kunstschilder J. Blaes zichzelf uitgebeeld. Het 18de-eeuws verguld tabernakel afkomstig uit de Gentse Heilige Kerstkerk werd hier geplaatst in 1867. Het nieuw orgel dateert van 1929. Het neogotische gepolychromeerde eiken heiligenbeelden werd vervaardigd door Frans Van Avermaet (1828-99). De neoclassicistische figuratieve glasramen door Van Evele dateren van 1930. De drie ramen werden tijdens de Tweede Wereldoorlog vernield en voorzien van nieuwe ramen door de Lodder. Er zijn merkwaardige neogotische lambriseringen, kruisweg, preekstoel, doksaal, orgelkast enzovoort van Mathias Zens (1839-1921), uitgewerkt in Slavonische eik. De kruisweg werd gewijd in 1874 en werd uitgevoerd in hoog-reliëf. De personages werden hier, zoals in de laatgotiek, realistisch weergegeven. Zowel de retabelvorm als de compositie is ontleend aan de laatgotische schilderkunst. De trapleuningen van de preekstoel zijn geajoureerd en voorzien van wijnranken en druiventrossen waartussen een banderol met de tekst “ego sum via, veritas et vita” (ik ben de weg, de waarheid en het leven). De kuip van de preekstoel is achthoekig en voorzien van nissen met beelden van de vier evangelisten en Joannes de Deo, de vier Latijnse of westerse kerkvaders en de Heilige Bonaventura. Op het klankbord staat centraal de duif, symbool van de Heilige Geest. De biechtstoel is voorzien van pinakels en hogels en bekroond met een kruisbloem. Deze is verfraaid met de beelden van de Goede Herder en van de Heilige Petrus, zinnebeelden van Gods oneindige liefde en goedheid. Het doksaal gedragen door zuilen heeft een borstwering voorzien van nissen. Er is een centrale driezijdige erkervormige uitbouw voor de speeltafel, voorzien van rechthoekige panelen met in inlegwerk uitgewerkte engelen en bekronende beeldjes van musicerende engelen en de Heilige Cecilia, patrones van de muziek. Het orgel met neogotische kast is bekroond met zeven musicerende engelen en twee heiligenbeelden, namelijk Koning David en Paus Gregorius de Grote. De rijk gesculpteerde communiebank bevat visblaas- en driepasmotieven en is voorzien van acht nisjes met heiligenbeelden. Het koorgestoelte, met dezelfde stijlkenmerken als de lambrizeringen, biedt plaats voor veertien kloosterlingen.

In het museum Meerhem bevinden zich naast documenten en voorwerpen die de geschiedenis van het complex illustreren ook een aantal voorwerpen van de hand van Mathias Zens zoals een tabernakel, een lezenaar enzovoort.