Inleiding Beluiken
Ontstaan van de beluiken
De bevolkingsexplosie op het einde van de 18e eeuw begon eerst in het centrum van Gent. De eerste fabrieken werden namelijk ondergebracht in door de staat geconfisceerde gebouwen in de Kuip van Gent. Rond 1800 is Gent een van de eerste Europese steden die inspeelt op de industriële revolutie.
Door de mechanische textielnijverheid, onder impuls van Lieven Bauwens groeit de stad in enkele decennia uit tot een belangrijk handels- en nijverheidscentrum. De bouw van de vele fabrieken lokt de plattelandsbevolking naar Gent. Dit brengt een ongeziene bevolkingstoename met zich mee. Omdat er een octrooirecht geldt, moet iedereen die goederen of voedsel binnenbrengt in de stad, daar taksen op betalen. Een logisch gevolg is dat de bedrijven en hun arbeiders zich liever binnen de stadsomwalling vestigen. Algauw is de stad te klein voor al dat volk en die fabrieken. Om het tekort aan ruimte op te vangen, worden op koeren en achtertuinen huizen opgetrokken uit minderwaardige materialen en verhuurd tegen woekerprijzen. Als ook deze ruimtes volgebouwd zijn, verhogen de verhuurders het aantal inwoners per huisje. Tussen 1820 en 1860 rijzen tientallen beluiken van de meest uiteenlopende vormen en omvang als paddenstoelen uit de Gentse grond.
Om dichter bij hun werk in de fabriek te zijn, verhuisden vele gezinnen daarom van het platteland naar de stad. De steden waren hier echter niet op voorzien, wat heel wat problemen gaf op vlak van huisvesting, riolering en hygiëne.
De kleine burgerij speculeerde met woongelegenheden voor de nieuwe bevolkingsklasse, het proletariaat, in de zogenaamde beluiken. Daarnaast waren heel wat rijkere families door allerlei crisissen ten onder gegaan, waardoor hun vroegere eigendommen konden worden opgedeeld in verschillende woonruimtes. Sommige fabriekseigenaars richtten zelf arbeiderswoningen in.
Na de groei in de binnenstad kwam er een nieuwe industriële expansie buiten de stad. Dit kwam door de groeiende bevolkingsdichtheid, het aanleggen van de haven aan het Kanaal Gent-Terneuzen en tenslotte het afschaffen van de octrooirechten (1860). Daarbij kwam de wet van 1858 op de sanering van ongezonde buurten in het centrum. Dit verdreef de arbeiders naar de buitenwijken van de stad waar ook de nieuwe fabrieken opgericht werden. De kostbare grond in het centrum werd door de burgerij aangewend voor commerciële doeleinden en verfraaiing van de Kuip.
Leefomstandigheden
De ongunstige verhouding tussen bevolking en bebouwde oppervlakte in begin 19e eeuw bracht met zich mee, dat elk stukje grond dat ook maar enigszins geschikt was, werd gebruikt voor woningbouw. Vaak werden tuinen en binnenplaatsen van herenhuizen gewoon gebruikt voor woningbouw
Vele arbeiders woonden in beluiken of cités. Verschillende woningen rond één koer werden met een poortje afgesloten (afsluiten = luiken à beluik). Vaak waren er maar twee ruimten in dergelijke woningen: beneden een keuken en boven een slaapkamer waar het hele gezin samen sliep. Veel plaats (of geld) voor bezittingen was er dan ook niet. Op de koer zelf was er vaak slechts één waterpomp en met wat geluk meer dan één toilet.
Doodlopende steegjes en rijen arbeiderswoningen werden aangelegd in de voorsteden en rondom de nieuwe arbeidsplaatsen, gewoonlijk op waardeloze gronden verkaveld door de bouwheren afkomstig uit de middenstand en de burgerij en soms, vooral in het laatste kwart van de 19de eeuw door de fabrikanten zelf, zoals in de intensief verkavelde Rabotwijk. Rond 1850 was er in Gent het beluik ‘Batavia’, waar 117 woningen het moesten stellen met slechts twee openbare pompen en zes wc’s. Hier woonden bijna 600 mensen! Deze erbarmelijke toestanden stonden in schril contrast met de herenhuizen die toen door de rijkere klasse bewoond werden. Deze huizen waren erg luxueus en hadden alle nodige comfort.








































